‘De vroege adolescentie lijkt dus een kwetsbare fase waarin overeten en controleverlies over eten zich ontwikkelen’, aldus psycholoog en epidemioloog prof. dr. Pauline Jansen. Zij leidde het onderzoek samen met dr. Ivonne Derks. Opvallend was dat bijna 40 procent van de jongeren met eetbui-symptomen jongens waren.
De onderzoekers gebruikten informatie uit vragenlijsten van 3600 jongeren die meedoen aan de langlopende Rotterdamse Generation R-studie. De resultaten zijn verschenen in het Journal of Eating Disorders.
Zorgelijke trend
Het onderzoek gaat over milde vormen van eetbuien en dus niet over de extreme eetbuien bij bulimia nervosa en de eetbuistoornis. Bij die eetstoornissen komen de eetbuien wekelijks of zelfs dagelijks voor en is het hele leven ontwricht. Toch observeren de onderzoekers een zorgelijke trend. Jansen: ‘We zien dat jongeren met eetbui-symptomen ook veel diëten en (ongezond) compensatiegedrag laten zien, zoals het overslaan van maaltijden.’
Eveneens bleken de eetbui-symptomen, en dan vooral controleverlies over eten, sterk samen te hangen met lichaamsontevredenheid, met een hoger gewicht en met psychische problemen, zoals angst, somberheid en agressief gedrag. Veel van deze factoren zijn al eerder zichtbaar dan de eetbuien zelf. ‘Vaak denken we dat deze problemen een gevolg zijn van eetbuien, maar mogelijk dragen ze dus ook bij aan de ontwikkeling ervan’, aldus Jansen.
Kinderen van 10 jaar met bepaalde eetgewoontes hadden een grotere kans op eetproblemen op latere leeftijd. Die gewoontes zijn de neiging om te eten in reactie op negatieve emoties of het zien of aangeboden krijgen van eten, of de neiging om veel met lijnen bezig te zijn.
Tijdig signaleren
Het onderzoek laat zien dat hulpverleners moeten waken voor een patroon waarin bepaalde eetpatronen ontwikkelen tot eetbui-symptomen en mogelijk zelfs escaleren in een eetstoornis, stellen de onderzoekers. ‘Het is belangrijk dat de publieke gezondheidszorg psychische problemen, een negatief zelfbeeld, en daarmee samenhangende ongezonde eetpatronen tijdig signaleren en indien nodig passende hulp bieden. Het is noodzakelijk om hier goede screeningsinstrumenten voor te ontwikkelen’, besluit Jansen.
Dit onderzoek is gefinancierd met een ZonMw Fellowship Geestelijke Gezondheidszorg.