In het DNA komen veel variaties voor, waardoor mensen van elkaar verschillen. Deze afwijkingen bevinden zich ook in het DNA van enzymen die betrokken zijn bij de afbraak van geneesmiddelen. Daardoor kan de ene patiënt bij dezelfde hoeveelheid van een medicijn, dit middel sneller afbreken dan een andere patiënt. En daardoor kan ook het effect van het geneesmiddel anders zijn. De wetenschap die de relatie tussen het DNAprofiel en de werking van geneesmiddelen bestudeert, heet farmacogenetica.
Drs. Maja Matic en haar copromotor dr. Ron van Schaik doen farmacogenetisch onderzoek naar onder andere pijnbestrijding. Zij kijken bijvoorbeeld naar de effectiviteit van opioïden, waartoe morfine en afgeleide stoffen als fentanyl en codeïne behoren, maar ook heroine en methadon. Van Schaik: “In de huidige situatie kan een kindje op de intensive care bij pijn morfine krijgen. De juiste hoeveelheid morfine wordt bepaald aan de hand van het effect. Een aantal kinderen heeft meer nodig dan de startdosering. We onderzoeken of we op basis van het DNA-profiel van patiënten kunnen voorspellen wie meer morfine nodig heeft en zo de optimale pijnbestrijding krijgt.”
Minder gevoelig
Van Schaik en Matic werken samen met prof. dr. Dick Tibboel, hoofd Intensive Care Kinderen, en dr. Saskia de Wildt, kinderintesivist/klinisch farmacoloog van het Erasmus MC-Sophia. Matic: “We richten ons op de genen die in de wetenschappelijke literatuur zijn beschreven als mogelijke voorspellers van de afbraak van pijnstillers. Zo’n dertig genen hebben wij nu als goede kandidaten geselecteerd om verder te onderzoeken.”
Een van die kandidaten is het OPRM1 gen. Het vormt de code voor de μ-opioïdreceptor waar morfine aan bindt, waardoor het pijnstillend effect ontstaat. Tien procent van de bevolking heeft een variatie in het OPRM1 gen die leidt tot minder gevoeligheid voor de werking van morfine. Van Schaik: “Kinderen met deze DNA-variatie die op de afdeling Intensive Care worden behandeld, zouden dus mogelijk een hogere dosis morfine moeten krijgen om de pijn te stillen dan de kinderen die de variatie niet hebben. Dit zijn we momenteel aan het onderzoeken.”
Meer / Minder effect
DNA-variaties kunnen ervoor zorgen dat pijnstillers minder goed werken, maar soms resulteert het juist in een krachtiger effect. Van beide gevallen een voorbeeld.
Te weinig
Tramadol, ook een pijnstiller uit de opioïd-familie, moet eerst in het lichaam omgezet worden in morfine, voordat het zijn werking kan doen. Dat gebeurt in de lever, door het enzym CYP2D6 dat betrokken is bij de afbraak van 25% van de voorgeschreven geneesmiddelen. Als gevolg van een genetische variatie heeft ongeveer 5-10% van de blanke bevolking geen actief CYP2D6. Dat betekent dat één op de tien tot twintig mensen veel minder gevoelig is voor de pijnstillende werking van tramadol. Wanneer deze patiënten zelf hun tramadol dosis kunnen regelen, doseren zij zichzelf te hoog en krijgen daardoor bijwerkingen.
Te veel
Maar het omgekeerde, juist een hógere activiteit van de pijnstiller, komt ook voor. Enkele jaren geleden werd een tragisch voorbeeld beschreven in medisch tijdschrift The Lancet. Door een verdubbeling van het CYP2D6 gen, iets wat bij 2-3% van de blanke bevolking voorkomt, werd bij een jonge vrouw de pijnstiller codeïne veel sneller dan normaal omgezet in morfine. Zij gaf borstvoeding, waardoor de morfine werd overgebracht op haar kind. Na dertien dagen overleed de baby door de overdosis morfine die het kind via de moedermelk binnenkreeg.